Uitspraak 202202325/1/R1


Volledige tekst

202202325/1/R1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen (LB),
2.       het college van burgemeester en wethouders van Bergen (LB),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart 2022 in zaak nr. 20/2714 in het geding tussen:

[wederpartij] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Op 23 juli 2019 heeft het college geweigerd om aan Hostellerie De Hamert een omgevingsvergunning te verlenen voor de wijziging van de brandcompartimentering van het pand aan de [locatie 1] te Wellerlooi.

Bij besluit van 17 september 2020 heeft het college het door [persoon A], [persoon B] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de weigering met een gewijzigde motivering in stand gelaten.

Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college het besluit van 17 september 2020 ingetrokken en alsnog het tegen de weigering van 23 juli 2019 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard, het door [wederpartij] tegen het besluit van 19 januari 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2021 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk is verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: [appellant sub 1]) hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 april 2022 heeft het college opnieuw beslist op het tegen de weigering van 23 juli 2019 gemaakte bezwaar van [wederpartij], dat bezwaar gegrond verklaard en de weigering met een gewijzigde motivering in stand gelaten.

[wederpartij] en [appellant sub 1] hebben gronden naar voren gebracht tegen het besluit op bezwaar van 12 april 2022.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2023, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellante sub 1B], bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Eindhoven, het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Nijmegen, en P.M.G.M. Martens-Buurman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 17 april 2019 heeft het college een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van de wijziging van de brandcompartimentering van het pand op het perceel [locatie 1] te Wellerlooi ten behoeve van het realiseren van extra kamers voor logiesfunctie. Dat zijn zowel éénpersoons- als meerpersoonskamers met eigen sanitaire voorzieningen, een koelkast en de mogelijkheid om zelf maaltijden te bereiden.

De aanvraag is ingediend namens "Hostellerie De Hamert" door een daartoe gemachtigde architect. Het college heeft aanvankelijk aan de weigering van 23 juli 2019 ten grondslag gelegd dat het pand na de beoogde verbouwing gebruikt zal worden voor de huisvesting van arbeidsmigranten en dat dat niet is toegestaan op grond van het op dat moment ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2018". In het besluit op bezwaar van 17 september 2020 heeft het college aan de in stand gelaten weigering ten grondslag gelegd dat het beoogde gebruik in strijd is met het nieuwe op dat moment geldende bestemmingsplan "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd". Hangende de beroepsprocedure heeft het college dit besluit op bezwaar ingetrokken en dit vervangen door het nieuwe besluit op bezwaar van 19 januari 2021, waarbij het college het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft zich in dit nieuwe besluit, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat de aanvraag is ingediend door de VOF Hostellerie de Hamert en dat [wederpartij] niet is aan te merken als belanghebbende bij de weigering om omgevingsvergunning te verlenen.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de volgende feiten vastgesteld. [wederpartij] was ten tijde van de aangevallen uitspraak de eigenaar van het pand. Zij heeft het pand op 27 maart 2019 gekocht van [persoon C]. Blijkens een samenwerkingsovereenkomst werken [wederpartij], [persoon D], [persoon A], [persoon B] en [persoon C] sinds 3 juni 2019 samen bij de exploitatie van "Hostellerie De Hamert" onder de naam van [wederpartij]. De hostellerie werd voorheen geëxploiteerd door de VOF Hostellerie De Hamert. Die VOF is op 8 januari 2019 failliet verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend namens de eigenaar van "Hostellerie de Hamert". Op het moment van de aanvraag tot de datum van levering van het pand op 21 juni 2019 was dat [persoon C] en daarna, en dus ten tijde van het besluit van 23 juli 2019, was dat diens rechtsopvolger [wederpartij]. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het college niet heeft geweten wie (opvolgend) achter de aanvraag van 17 april 2019 zat. [wederpartij] was als opvolgend eigenaar in de rechten en plichten van de vorige eigenaar getreden en heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank ook de aanvraag overgenomen (met de daarbij behorende procedure en rechtsbeschermingsmogelijkheden) en is daarmee degene aan wie het besluit van 23 juli 2019 geacht moet worden te zijn gericht. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank het college het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft daarom het nieuwe besluit op bezwaar van 19 januari 2021 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk is verklaard.

Is het hoger beroep van [appellante sub 1B] en [appellant sub 1] ontvankelijk?

3.       [wederpartij] heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het hoger beroep van [appellant sub 1] als dat van [appellante sub 1B] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zij heeft daarover aangevoerd dat alleen de aanvrager van een omgevingsvergunning belanghebbende is bij een besluit dat strekt tot weigering van die vergunning. Daarnaast is volgens [wederpartij] ook niet gebleken dat de belangen van [appellant sub 1] of [appellante sub 1B] worden geraakt door de aangevraagde omgevingsvergunning, omdat die alleen over een inpandige verbouwing gaat.

3.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen, aldus het bepaalde in het derde lid van artikel 1:2 van de Awb.

3.2.    De Afdeling deelt niet het standpunt van [wederpartij] dat het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellante sub 1B] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, alleen al omdat zij niet de aanvrager om omgevingsvergunning zijn. Het belang van [appellant sub 1] en [appellante sub 1B] is tegengesteld aan dat van [wederpartij]. Door de aangevallen uitspraak kunnen [appellant sub 1] en [appellante sub 1B] in een nadeligere positie komen te verkeren, omdat de opengevallen bezwaarprocedure er toe kan leiden dat de weigering niet wordt gehandhaafd.

[appellante sub 1B] is eigenaar van en woonachtig op het perceel [locatie 2], dat grenst aan het perceel waar het betrokken besluit over gaat. Belanghebbendheid wordt in beginsel bij besluiten krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangenomen bij bewoners en eigenaren van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het betrokken besluit gaat. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. De Afdeling wijst in dit verband op bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671. Omdat niet is gebleken dat zich van de voorgenomen uitbreiding van de logiesfunctie geen gevolgen kunnen voordoen op het perceel van [appellante sub 1B], heeft [appellante sub 1B] als eigenaar van het aangrenzende perceel een rechtstreeks betrokken belang in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Dat geldt echter niet voor  [appellant sub 1]. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn voor deze vennootschap de volgende activiteiten vermeld: "Natuurbehoud en Beheer van onroerend goed. Exploitatie van onroerende zaken. Duurzame land- en tuinbouw, gericht op het bouwen, vervormen en verzorgen van groenvoorziening. Bevorderen van projecten in Natuurbescherming en dierbescherming." Op de zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat zij als belanghebbende bij het besluit moet worden aangemerkt, omdat zij de bevordering van natuur- en dierbescherming tot doel heeft en realisering van het bouwplan nadelige gevolgen kan hebben voor de natuur ter plaatse. Aangezien echter op de zitting ook is gebleken dat  [appellant sub 1] in het kader van deze doelstelling in Nederland nog geen activiteiten heeft ontwikkeld, maar uitsluitend het voornemen heeft om zich hier in de toekomst op te gaan richten, kan [appellant sub 1] alleen al daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Dat betekent dat het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 1A], niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Beoordeling van de hoger beroepen van het college en van [appellante sub 1B]

4.       Het college en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaarschrift van [wederpartij] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren hierover uitvoerig gemotiveerd aan dat uit het aanvraagformulier blijkt dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet is ingediend door de toenmalige eigenaar van "Hostellerie de Hamert", [persoon C], maar door VOF Hostellerie de Hamert. Volgens het college en [appellante sub 1B] kan [wederpartij] als opvolgend eigenaar van het perceel daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende bij de weigering van de omgevingsvergunning. Zij wijzen er in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bij een besluit tot weigering van een omgevingsvergunning in beginsel alleen het belang van de aanvrager rechtstreeks is betrokken. Omdat [wederpartij] geen rechtsopvolger is van de failliete VOF Hostellerie de Hamert, is zij ook niet als rechtsopvolger van de aanvrager aan te merken, aldus het college en [appellante sub 1B].

[appellante sub 1B] voert verder aan dat [wederpartij] geen zelfstandig eigen belang heeft bij de weigering. Hierover stelt hij dat de VOF niet als belanghebbende bij de aanvraag kan worden aangemerkt omdat het bouwplan niet verwezenlijkt kan worden. Omdat het verzoek om een omgevingsvergunning van de VOF om die reden geen aanvraag is, is de weigering van het college ook geen besluit in de zin van de Awb en heeft het college het bezwaar van [wederpartij] ook om deze reden terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellante sub 1B].

4.1.    Anders dan [appellante sub 1B] heeft gesteld, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan ten tijde van de besluitvorming niet verwezenlijkt kon worden en het verzoek om omgevingsvergunning om die reden geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. [wederpartij] was namelijk de eigenaar van het pand waarvoor de vergunning was aangevraagd en niet in geschil is dat zij beoogde om uitvoering aan het bouwplan te geven, zoals het college ook in zijn hoger beroepschrift heeft gesteld.

4.2.    Bij een besluit dat strekt tot weigering van een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde, is verder in beginsel slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang voldoet niet aan de eis dat een belang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat er een contractuele relatie bestaat tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit alleen al daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig belang heeft bij dat besluit. Het zelfstandig belang kan er namelijk in bepaalde gevallen toe leiden dat dit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Eerder heeft de Afdeling aangenomen dat een dergelijke situatie zich voordoet als een derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend zelfstandig belang wordt geraakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1589, onder 5.1).

Naar het oordeel van de Afdeling is het belang van [wederpartij], als toenmalig eigenaar van het perceel en het gebouw waarover de aanvraag gaat, rechtstreeks betrokken bij het besluit van 23 juli 2019 waarbij is geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Als eigenaar heeft [wederpartij] een eigen, persoonlijk belang bij het toestaan van de aangevraagde activiteiten op haar perceel. Door de weigering van de vergunning worden de gebruiksmogelijkheden van het perceel en het gebouw beperkt en wordt [wederpartij] in haar belangen geraakt. Daarom moet zij als belanghebbende worden aangemerkt. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1916.

De Afdeling hoeft daarmee de vraag wie in dit geval als aanvrager om omgevingsvergunning moet worden aangemerkt, niet meer te beantwoorden.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het besluit van 19 januari 2019 terecht, zij het op andere gronden, vernietigd.

Het betoog van het college en [appellante sub 1B] slaagt niet.

Conclusie over de hoger beroepen van het college en [appellant sub 1].

5.       Het hoger beroep van [appellante sub 1A] is niet-ontvankelijk. De hoger beroepen van het college en [appellante sub 1B] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Het besluit van 12 april 2022

6.       In het besluit van 12 april 2022 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het weigeringsbesluit van 23 juli 2019. Het college heeft in dat besluit het bezwaar van [wederpartij] opnieuw gegrond verklaard en het besluit van 23 juli 2019 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Dit besluit wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dat wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, aangezien daarbij niet aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.

Omdat met het nieuwe besluit op bezwaar geheel tegemoet is gekomen aan [appellante sub 1B], heeft hij geen belang bij een beroep tegen dit besluit. Van de zijde van [appellante sub 1B] is daarom geen beroep van rechtswege ontstaan.

7.       Het college heeft aan zijn besluit van 12 april 2022 ten grondslag gelegd dat het bouwplan weliswaar in overeenstemming is met het ten tijde van het indienen van de aanvraag en het besluit van 23 juli 2019 geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2018", maar dat het in strijd is met het op 28 juli 2020 vastgestelde bestemmingsplan "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd". Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat nachtverblijf in de "Hostellerie de Hamert" geheel of in overwegende mate gericht moet zijn op recreatief nachtverblijf. De toegestane duur van het nachtverblijf is een korte periode, in ieder geval niet langer dan drie aaneengesloten weken binnen een periode van zes maanden. Uit de aanvraag en ook de feitelijke exploitatie blijkt echter dat het beoogd gebruik van het pand na de verbouwing er in hoofdzaak op is gericht om arbeidsmigranten logiesverblijf te bieden voor een periode van maximaal drie maanden. Het college is niet bereid om dit met het nieuwe bestemmingsplan strijdige gebruik te legaliseren.

Procesbelang van [wederpartij]

8.       [appellante sub 1B] heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 april 2022. [appellante sub 1B] heeft daarover aangevoerd dat [wederpartij] sinds oktober 2022 geen eigenaar meer is van het pand op het perceel en daarom ook geen enkel belang meer heeft bij het verkrijgen van de gevraagde omgevingsvergunning. De nieuwe eigenaar heeft namelijk te kennen gegeven dat deze het pand niet zal gebruiken voor de huisvesting van arbeidsmigranten, zodat de omgevingsvergunning niet meer uitvoerbaar is, aldus [appellante sub 1B].

8.1.    [wederpartij] heeft op de zitting gesteld dat zij ondanks de verkoop van het pand wel procesbelang heeft. Zij heeft erkend dat zij het pand in 2019 heeft gekocht met als doel het huisvesten van arbeidsmigranten. Door de weigering een omgevingsvergunning te verlenen heeft zij de beoogde kamers niet kunnen realiseren en niet aan arbeidsmigranten kunnen verhuren. Hierdoor heeft [wederpartij] omzet gemist en schade geleden. [wederpartij] is bezig met de voorbereiding van een schadeclaim.

8.2.    Als een betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de besluitvorming, kan dat betekenen dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2282. Daarvoor is wel vereist dat de betrokkene tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [wederpartij] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de weigering om omgevingsvergunning te verlenen. Haar stelling dat zij huurinkomsten is misgelopen, is daarvoor voldoende onderbouwing. Dat betekent dat [wederpartij] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Het beroep van [wederpartij]

9.       [wederpartij] betoogt dat het college het bouwplan in het besluit op bezwaar van 12 april 2022 ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd", dat op 28 juli 2020 door de raad van de gemeente Bergen is vastgesteld. Volgens [wederpartij] moest het bouwplan worden getoetst aan het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2018", aangezien het bouwplan daarmee in overeenstemming is. Zoals blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie en wat volgens [wederpartij] ook niet in geschil is, staat dat bestemmingsplan de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten in het pand namelijk toe, zonder beperkingen in de tijdelijkheid, althans in ieder geval voor een periode van drie maanden. Aangezien verder het voorbereidingsbesluit van 16 april 2019 pas van kracht is geworden op de dag van ontvangst van de aanvraag op 17 april 2019 en op die dag ook geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, moest het college het bouwplan toetsen aan het plan dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag, aldus [wederpartij].

9.1.    Bij het nemen van een besluit op bezwaar moet in beginsel het recht worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 april 2022 was het bestemmingsplan "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd" het geldende recht.

Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar het ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan niet meer geldende recht toepassen, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan niet in overeenstemming was. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1013.

9.2.    Artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt als volgt: "Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking is getreden".

Artikel 3.7, zevende lid, van de Wet ruimtelijke ordening luidt:

"Een voorbereidingsbesluit wordt bekendgemaakt door terinzagelegging van dit besluit. Artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing."

9.3.    In het voorbereidingsbesluit is vermeld dat het besluit in werking treedt op de dag van bekendmaking. Een voorbereidingsbesluit wordt bekend gemaakt door de terinzagelegging daarvan (zie artikel 3.7, zevende lid, van de Wet ruimtelijke ordening). Anders dan het college betoogt, is het voorbereidingsbesluit niet ter inzage gelegd met de publicatie op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl op 16 april 2019. In de publicatie in de Staatscourant op 17 april 2019 staat dat het voorbereidingsbesluit met de daarbij behorende stukken op 17 april 2019 ter inzage is gelegd in het gemeentehuis. Ook is daarin vermeld dat de digitale versie van het besluit is in te zien op de gemeentelijke website en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Dat betekent dat het voorbereidingsbesluit op 17 april 2019 is bekend gemaakt en in werking is getreden.

Vast staat verder dat de aanvraag om omgevingsvergunning op 17 april 2019 bij het college is binnengekomen. Dat betekent dat er vóór de dag van ontvangst van de aanvraag geen sprake was van een in werking getreden voorbereidingsbesluit. Uit artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dan dat er in dit geval voor het college geen aanhoudingsverplichting bestond. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in dit geval grond bestaat voor de onder 9.1 weergegeven uitzondering op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt, aangenomen dat de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2018", waarvan het college in het besluit op bezwaar is uitgegaan. Dat betekent dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd". Het besluit op bezwaar van 12 april 2022 rust daarom niet op een toereikende motivering en moet om die reden worden vernietigd.

Het college heeft zich vanaf de bezwaarprocedure in de besluitvorming steeds op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ten tijde van de aanvraag van 17 april 2019 geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2018". Op de zitting heeft het college echter gesteld dat uit de uitspraak van 22 maart 2022 van de rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2022:2259, mogelijkerwijs volgt dat het bouwplan toch ook in strijd is met het oude bestemmingsplan "Buitengebied 2018" en het bouwplan hier dan niet aan getoetst mag worden. Het college heeft dit ten opzichte van het besluit op bezwaar gewijzigde standpunt niet onderbouwd. De Afdeling ziet in de door het college aangehaalde rechtbankuitspraak ook geen aanknopingspunten voor een onderbouwing hiervan. Het is echter uiteindelijk aan het college om in het nieuwe besluit op bezwaar te beoordelen of het bouwplan al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2018".

Het betoog slaagt.

10.     Ook zal het college in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten beslissen op het verzoek van [wederpartij] om toekenning van de op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het besluit op haar bezwaarschrift van 1 september 2019. [wederpartij] heeft het college op 11 juni 2020 in gebreke gesteld. De ingebrekestelling ziet erop dat niet binnen de daarvoor in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijnen is beslist op het bezwaar van [wederpartij]. Dat die termijnen niet zouden gelden omdat een aanhoudingsplicht bestond, zoals het college blijkens een e-mailbericht van 1 oktober 2020 lijkt te veronderstellen, is niet juist.

Conclusie over het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij]

11.     Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar van 12 april 2022 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college moet, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak, een nieuw besluit nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2019.

Judiciële lus

12.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op het door [wederpartij] tegen het besluit van 23 juli 2019 gemaakte bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

13.     Het college moet de proceskosten van [wederpartij] in verband met de behandeling van het van rechtswege ontstane beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1A] niet-ontvankelijk;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak;

III.      verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van wethouders van Bergen (LB) van 12 april 2022 gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (LB) van 12 april 2022, kenmerk RS/SK/13258;

V.       bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Bergen (LB) te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (LB) tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het van rechtswege ontstane beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (LB) een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Deen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023

604