Het koninkrijk aan het kanaal – Marjolijn van Raaij

Met dit verhaal  won Marjolijn van Raaij de eerste prijs tijdens Write Now! Groningen. Lees wat de jury van de tekst vond in het juryrapport.


Ons koninkrijk is drie stacaravans aan de rand van het kanaal. Papa is de koning. Sam en Saar en ik de prins en de prinsessen. School was saai vandaag, en het is koud dus ik zet grote stappen op de klinkers. De weg vanuit het dorp kronkelt tussen de huizen door, en ik stap, stap, stap richting de hoek bij het heksenhutje. Daar woont een oude vrouw die altijd naar ons roept als we langskomen, armoedzaaiers noemt ze ons, dus ik versnel, stap, stap, stap, tot ik de bocht om ben.

De weg wordt breder en vormt zo de kade, alsof hij uitmondt in een rivier, maar dan in het bruine water van het kanaal. Het is wel honderd meter naar de andere kant zei Saar, en dat is waar mama nu is, zei ze, en ik stop plichtsgetrouw eventjes om te zwaaien. Aan de overkant is het leeg, alleen het zwiepende gras van de weilanden zwaait naar me terug. Verder is er niks te zien, en een gek gevoel knaagt in mijn maag. Daar wil ik niet aan denken, dus verder naar huis nu, stap, stap, stap. Langs de kade staan bankjes met namen erin gekrast en bomen leunen erover heen alsof ze hen willen beschermen voor de wind. De wind waait hier altijd.

Aan het einde van de kade staat de grootste boom. Ik kijk naar het oranje touw dat bungelt aan een van de takken. Ik moet denken aan de zomer, wanneer de kade volstroomt met de kinderen uit het dorp, en ze zichzelf met het touw het kanaal in slingeren, soms zo ver dat ze bijna aan de andere kant het water in plonzen, gillend van pret. Toen ik een keer vroeg aan Saar of we bij mama op bezoek konden zei ze nee, omdat we geen boot hebben. Nu sta ik onder het touw en bedenk ik me dat ik misschien wel kan slingeren naar de andere kant. Maar vandaag is het ijzig koud en als ik het water in val krijg ik het niet meer warm vanavond, dus ik stop de gedachte weg achter in mijn hoofd. Misschien morgen, of als het warmer wordt.

Voorbij de boom, door het hoge riet, loop ik door met stevige passen. Hier is het pad gevormd door de zware voetstappen van papa en een beetje door die van ons. Ik loop langs de weilanden en pluk de wol uit het prikkeldraad. Verder, verder, bijna honderd grote stappen, tot de grond zompig wordt. Ik zie het groepje hoge bomen, trots in het lege landschap, de poorten van ons koninkrijk. Hier wonen we. Drie stacaravans aan het kanaal.

Sam en Saar staan op de kade. Ze kijken naar iets in het water. Ik zie niet wat het is, dus ik duw het hekje open en ren naar ze toe. Sam hoort me pas als ik achter hem sta. Hij draait zich om, en ik schrik want zijn ogen zijn groot en tranen rollen over zijn wangen. Ik pak zijn handje vast en kijk over zijn schouder naar het water.

Daar dobbert het: eerst kan ik het niet plaatsen omdat hij zo groezelig is. Maar dan zie ik de pootjes en het kopje met open ogen, lege streepjes zonder leven. Een schaap dobbert op zijn kant in het water. De wind maakt golven tegen de kade en zo wordt hij elke paar seconden tegen de kant geduwd en weer een stukje weggetrokken. Sam huilt zachtjes en ik kijk op naar Saar, die op haar beurt strak naar het schaap kijkt. Ik trek aan haar mouw en dan pas lijkt ze te merken dat ik er ben. Saar huilt niet, kijkt niet geschrokken, ze is rustig zoals altijd, en ze zegt: ‘We moeten papa halen.’

Papa’s stacaravan staat het dichtst bij de poort. Het is de oudste van de drie, een grijs en hoekig ding dat lekt aan alle kanten, maar papa heeft potten met planten voor de deur gezet om het vrolijk te maken. We stappen er achter elkaar aan naar toe, Saar voorop. Ze klimt het trappetje op en klopt op de deur. Saar zegt dat we altijd moeten kloppen als we bij papa naar binnen willen. Maar papa roept: ‘Kom binnen!’ en dus schoppen we onze laarzen uit en openen we de deur. Binnen zit papa over zijn werktafel gebogen. Hij heeft zijn bril op en zoals altijd moet ik daarvan grinniken, want de bril is veel te klein voor iemand zo groot als papa. Saar kijkt me bestraffend aan, maar richt zich dan tot papa. ‘Er drijft een dood schaap in het water.’

Papa kijkt niet eens op. Zijn grote handen houden een klein horloge vast en met een pincet duwt hij een tandwieltje kleiner dan de nagel van mijn pink op zijn plek. Zonder weg te kijken van het horloge zegt hij: ‘Die drijft zo weer verder.’

‘Papa!’ roept Sam verontwaardigd, zijn stem scheurt. ‘Hij is dood!’

Papa zucht en legt voorzichtig het horloge neer. Met een langzame beweging zet hij zijn bril af. Dan pas kijkt hij naar ons op. Hij schudt zijn hoofd maar ik kan zien dat hij niet boos is. Hij staat op, geeft Sam een aai over zijn blonde haren, en volgt ons naar buiten toe.

We staan in een halve cirkel terwijl papa schept en schept. Soms zet hij een stap naar links of rechts om het stuk waar hij net stond ook weg te scheppen. Eerst kraakt de grond elke keer dat hij de schep neerzet en hem met zijn voet de aarde in dwingt, want de aarde is bevroren en de wortels ook. Terwijl ik sta te kijken denk ik aan de regenwormen die in de zomer boven de grond komen kijken als het regent. Ik stel me voor dat ze bevroren in de grond liggen, hoe ze geduldig wachten tot de zomer komt. En zo worden ze, krak, in tweeën geschept door papa’s schep. Zouden ze net als hagedissen nieuwe staarten kunnen groeien?

Dan kraakt de grond niet meer want hier wordt het zompig, te diep om helemaal bevroren te zijn, in ieder geval zo vroeg in de winter. En papa graaft en graaft, tot er alleen maar druipende modder naar boven komt, en dan zegt hij ‘zo, dat is genoeg’ en klimt hij met een diepe grom uit het gat. Zo staan we allemaal even te kijken naar het gat en het schaap dat ernaast ligt op een stuk plastic. Ik probeer niet te denken aan de gehalveerde wormen in de grond en richt me op Sam, die tegenover me staat. Zijn blik is strak op het gat gericht en zijn lieve gezicht is verwrongen van de kou en weggedoken achter zijn sjaal.

‘Wat nu?’ vraagt Saar.

Papa loopt naar binnen en komt terug met een oud laken. Het heeft kleine roze bloemetjes en overal zitten gaten. We wikkelen het laken om het schaap heen en dan houden we ieder een van zijn pootjes vast en zo tillen we hem langzaam, ondersteboven, zijn laatste rustplaats in.

Ik kijk naar Saar in de verwachting dat ze nog steeds als een standbeeld zal staan kijken, maar ze trilt. Haar blik is nog steeds recht op het schaap gericht, maar het lijkt alsof ze ver weg is met haar gedachten. Papa pakt haar hand vast en knijpt, en dan rolt er een traan over haar wang.

‘Mama was dol op schapen,’ zegt hij met zijn lage stem. ‘Zo’n mooi rustplekje zou zij hem ook hebben gegeven.’

Het steekt in mijn buik. Was. Mama was. Was was was. Het kaatst heen en weer en kan nergens heen. Ik word heet van binnen en dan trap ik tegen de hoop aarde naast het gat, en de modderige korrels vallen op de vacht van het schaap. Tegen de donkerbruine aarde lijkt de wol opeens weer puur wit. Papa, Sam en Saar kijken me geschrokken aan. Maar Saar pakt mijn gebalde vuist, en Sam de andere, en zo staan we met zijn allen hand in hand rondom het dode schaap in het gat.

Dan begint papa met scheppen, zijn grote harige armen tillen zonder moeite hopen aarde op en laten het op het schaap weer vallen. Eerst maakt het een dof geluid, maar de laag wordt dikker tot we alleen nog maar aarde op aarde horen vallen. Ik wend mijn blik af naar de overkant van het kanaal. Het gras zwiept heen een weer. Ik verwacht niks anders meer dan de bekende leegte aan de overkant. Maar het is gaan schemeren, en opeens zie ik de lichtjes van auto’s op een weg in de verte. En ik zie koeien in het weiland. En een huisje in de verte. En trotse, hoge bomen net als die van ons. En opeens zie ik overal mama die zwaait, en danst, en bloemen plant, en op ons wacht op het schoolplein, en onze laarzen uittrekt bij de voordeur, en dan vraag ik aan papa of ik ook een schepje mag doen. De schep is zwaar maar het handvat is warm van papa’s handen. En zo staan we in de schemer in ons koninkrijk zonder koningin, en ik schep, schep, schep.

Deel deze pagina:

De oogst